De professor stond bij een groep Igwanezen die druk stonden te gebaren en aan een stuk door door elkaar riepen.

"Wat is er aan de hand, meneer?" vroeg Joost aan de prof. graver met sporen

"Ze willen niet meer doorwerken, jongen. Ze vinden, dat graven in de woestijn helemaal niet erg is, omdat het niet uitmaakt, waar een hoop zand ligt. Maar nu gaat het om het uitgraven van een heiligdom, en daar houden ze niet van, want dan worden de goden kwaad, zeggen ze, je kent dat".

"Maar, dat is absurd, hoe kun je een god nu beter eren dan door naar zijn tempel te gaan. En als die tempel onder het zand zit, moet je hem daar toch uithalen, of beter, moet je dat zand toch weghalen" .

"Juist jongen, erg goed van jou, als ik ze dat vertel, kunnen ze niet veel anders dan hem wèl uitgraven".

de tempel ontgravenDe professor sprak in het Igwanees met de aanvoerder en die sprak daarna zijn mannen toe. Morrend, maar overtroefd gingen de Igwanezen met hun schoppen, schepkranen, zandschuivers en andere graafwerktuigen terug naar de kuil. Ze zouden dan wel doorgraven, maar onder één voorwaarde: Zo gauw als de goden een teken gaven dat ze het er niet mee eens waren dat het heiligdom werd uitgegraven, zouden de Igwanezen het werk neerleggen en op staande voet ontslag nemen en naar huis gaan.

De Igwanezen groeven de kuil zo ver naar alle kanten uit dat er een nieuw dal ontstond. In het midden van dat dal prijkte de tempel met zijn groenglazen dak. Toen de arbeiders hun schoppen weglegden, speelde het laatste zonlicht met de bovenkant van de koepel.