Met een gil werd Joost wakker: Alweer dezelfde nachtmerrie: Grote vogels die naar beneden doken en vlak voor ze boven op hem zaten, hun brede vleugels uitsloegen en naar boven wiekten en weer naar beneden doken. En altijd was de professor erbij: De ene keer was hij bloedrood en vroeg: "Waarom. Waarom", en de andere keer was hij zwart en wit of groen en zei grijnzend: "Mijn beurt komt nog wel, mannetje", of hij krijste: "Nu, nu is het mijn beurt. Nu maak ik jou dood".

En iedere keer lukte het Joost maar net op het nippertje om te zeggen: "Stop, zo wil ik het niet". En dan draaiden ze de rollen om, en maakte Joost de prof weer koud.

En daarna viel Joost weer in slaap om in dezelfde nachtmerrie te komen, alleen, dit keer scheelde het weer wat minder: De professor hief de beitel al op om Joost te doorpriemen toen deze eindelijk het verlossende woord "stop" had gevonden.

Joost vermoordde de prof opnieuw en schrok wakker van zijn eigen gegil. Hij sprong overeind, viel over het langzaam wegrottende lijk van de professor, krabbelde omhoog, en rende met een klap tegen het beeld van Igwanóndo op.

Hij viel bewusteloos neer, maar zelfs die rust gunde zijn panische geest hem niet: Hij moest wakker blijven, want aan de andere kant stonden de professor en de dood op hem te wachten. Hij dwong zich op te staan, liep een paar passen, en sloeg opnieuw tegen de grond. Hij bleef liggen, in zijn achterhoofd woekerden wat vage ideeën over wakker blijven en werken, wat was dat, werken, zijn maag rammelde tussen zijn bekken en ribben heen en weer, zijn tong herinnerde zich niet eens meer wat water was en zijn hersenen draaiden langzaam maar onafwendbaar dol.

Hij viel in slaap, een slaap waaruit een normaal mens niet meer wakker wordt.ik moet hier weg

De openschuivende deur rolde hem een paar keer om, een frisse wind verjoeg de ontbindingslucht van de professor en de middagzon sloeg als een filmlamp naar binnen.

Het lichaam van Joost ontspande zich en gaf zich over aan een gezonde diepe slaap, maar zijn geest tuimelde van het ene ravijn in het andere, tot hij tenslotte zijn lichaam dwong op te staan en te gaan rennen, de tempel uit, de blakerende woestijn in, zonder eten, zonder drinken, zonder schoeisel, zonder helm, rennen, rennen, was het enige commando dat de hersenen doorspeelden aan het lichaam, blijf rennen, dan val je niet in slaap, doorrennen, dan vindt de professor je nooit, ren verder en je blijft leven, rennen ...