"Hallo Tino", zei het ene hotel, "kun jij me vertellen, waar ik het meeste toeristen kan vinden. Die zoek ik namelijk". Ondertussen stond het andere hotel rustig te zingen: "Sag mir wo die blutjes sind, wo ich sie kann finden". Tino keek verbijsterd van de een naar de ander en hij voelde hoe zijn mond langzaam openviel.

Het eerste hotel ging vlug voor het tweede staan en zei: "Luister maar niet naar die buitenlander, die is het alleen om geld te doen. Ik ben een eerlijk hotel, want ik buit de mensen niet meer uit dan ik kan. Vertel me waar de toeristen zijn, hier heb je een kwartje".

sliep-in of uitAchter de beide hotels klonk gestommel en een schorre vrouwestem gilde: "Let me pass, let me foorbij, I want tourists, real American tourists, let me pass ... " Tino wilde gillen, want achter zich hoorde hij nu ook al hotels roepen en zingen en schreeuwen, en Tino wilde weglopen, maar geen van beide lukte hem, er kwam geen geluid uit zijn keel en een vies hotel lapte hem pootje en deed toen net of een ander hotel zo'n vuile streek uitgehaald had: "Voorzichtig, jongen, al die rothotels willen je op de grond gooien. Ik niet, want ik ben een sleep-in".

"Sliep-uit", riepen een paar andere hotels, "vieze namaak-hippie".

"Hoor je, wat ze tegen me schelden", vroeg de sleep-in, "dat doen ze alleen maar, omdat ik goedkoper ben dan zij allemaal bij elkaar".

"Je hebt luizen, namaak-hippie, meeloper", riepen een paar hotels die eruit zagen of er alleen maar miljonairs en dergelijk tuig kamers konden krijgen.

"Tino, Tino", fluisterde het eerste hotel, "als je mij vertelt, waar ik zoveel toeristen kan vinden als ik kamers heb, dan krijg je een vlaggetje van Amsterdam voor niets". Ergens op de achtergrond begon een goedkope speeldoos muziek te maken: 'Als de lente komt, dan stuur ik jou, tulpen uit Amsterdam, als de lente komt, dan stuur ik jou, tulpen uit Amsterdam, als de lente komt, dan stuur ik jou, stuur ik jou, stuur ik jou, stuur ik jou ... ' "Verdammt mal" ...

hotels zingen, maar in koor?Tino draaide zich om. Overal om hem heen stonden nu hotels te dringen, grote hotels, kleine hotels, lelijke en vieze hotels, af en toe een mooi hotelletje. Uit al die hotels kwamen nu handen tevoorschijn met houten molentjes, met delfts-blauwe molentjes, met klompen van hout of porselein, met poppen in klederdrachten, met hele stapels prentbriefkaarten, met tulpenbollen in een doos, handen met gipsen pijpen met een lange steel, handen met vlaggetjes en geborduurde stadswapens, met stikkers en plattegronden vol reklame.

Een of ander hotel gooide een bloemenslinger naar Tino en prompt begonnen een heel stel andere hotels ook maar te gooien. Het duurde dan ook niet lang of Tino was ingebouwd in een berg prullen en scherven en muziekdozen die opensprongen toen ze op de grond kwamen en allemaal door elkaar speelden, over de Amsterdamse grachten, over de tulpenvelden, over boeren op klompen, over mooie molens, over hippies op de dam, hoeren op de zeedijk, over het Rembrandtsplein en het Leidseplein, weer over de grachten en nog eens over de o zo mooie Amsterdamse grachten, en over nog veel meer toeristische onzin. En onder in die berg speeldozen en andere waardeloze soevenirs zat Tino langzaam te stikken.

"De meeste toeristen", fluisterde hij hijgend, "de meeste toeristen ... De meeste toeristen vind je ... Die vind je ... "

En toen werd Tino wakker met een verstopte neus. Hij nieste en vroeg zich af waar hij was, en waar alle hotels en hun prullen gebleven waren. Voor hij het antwoord op al die vragen gevonden had, sliep hij al weer ... Hij liep in een grote menigte met een enorme zakdoek te zwaaien naar iemand die hij niet kon zien. Hij wist dat hij moesten blijven zwaaien, anders was hij verloren. Hij wist dat er iemand anders op hem wachtte, iemand die ook zou zwaaien, maar die iemand kon hij nu niet zien, hij moest zoeken, zoeken naar iemand die zwaaide, zijn leven hing er van af, hij moest uit die menigte zien te komen, hij moest weg zien te komen van al die toeristen, want dat waren het, hij wist het nu zeker, het waren allemaal toeristen en ze liepen hem in de weg, want hij moest zoeken ...

Tino vroeg aan de man die naast hem liep: "weet u hoe ik hier uitkom?"

De man keek hem verwonderd aan en zei: "Waar wil jij uitkomen, je zit toch nergens in ... Maar kun je mij misschien vertellen, waar het hotel is, want daar zit mijn vrouw al uren op me te wachten".

"Nee", zie Tino, "waar dat hotel is, weet ik niet".

De man werd kwaad, zijn gezicht werd rood en vlekkerig, hij balde zijn vuisten en hij schreeuwde: "jij weet verdomd goed waar dat hotel ligt, maar je verrekt het om het míj te zeggen ... Weet je wat ik meestal met dat soort schobbejakken doe? ... Die sla ik in elkaar ... Waar ligt dat godvergeten hotel, waar mijn wijf zit te wachten?"

Tino was teruggeschrokken toen de man zich zo kwaad maakte, en nu zie hij met een voorzichtige stem: "U zou het die kant op kunnen proberen", terwijl hij een bepaalde richting aangaf met zijn rechterhand.

"Zie je wel dat je het wist", lachte de man, "waarom vertelde je me dat niet ineens ... Nou, dag hoor".

De man liep weg in de richting die Tino had aangewezen, terwijl hij iedereen die hem in de weg liep, ruw opzij duwde. Naast Tino liep nu een man met drie fototoestellen om zijn nek en met een veelkleurig overhemd aan en een korte broek die hem minstens tien maten te groot was. Tipies een Amerikaanse toerist.

"Doe joe noo hauw ai get aut of hier", vroeg Tino hem.

"No, I don't. And why should I. But, do yóu know the way to the hotel? ... My wife must be waiting me there for hours".

"Nee", zei Tino, "waar het hotel is, weet ik niet".

De Amerikaan begon zich op te winden en te schreeuwen dat Tino dat wel wist en dat hij maar gauw moest zeggen, omdat híj, de Amerikaan, hém, Tino, anders heel vlug in elkaar zou slaan. Tino wees weer zomaar een kant op en de Amerikaan sloeg hem vrolijk op de schouder en bedankte hem en liep weg.

Nu liep er een dikke vrouw naast Tino. Ook zij wist niet waar Tino het over had toen hij vroeg of ze wist hoe hij uit de menigte kon komen. Ze vroeg of hij misschien de weg wist naar het hotel, want daar zat haar man al uren op haar te wachten.

Tino zei nee, maar toen hij zag dat ze kwaad werd, wees hij en zei: "Maar u kunt het altijd die kant op proberen".

De volgende aan wie Tino wat vroeg was een dikke Duitser, die al begon te schelden voor Tino iets had geantwoord op de vraag waar het hotel van de Duitser nu weer lag. Ook die stuurde Tino in het wilde weg een kant op. Toen kwam er een Amerikaan die Europa in tien dagen deed. Die zocht natuurlijk niet de weg naar een hotel maar de weg naar zijn bus. Tino stuurde hem de kant van een hoog gebouw op. Twee Japanners wilden de weg weten naar de rosse buurt.

Een politie-agent zocht naar een relletje en dreigde met zijn gummiknuppel toen Tino aarzelde: "die kant op", wees Tino. Steeds meer mensen stuurde Tino alle richtingen uit, en langzamerhand werd de menigte kleiner, tot er plotseling geen menigte meer was. Tino stond alleen op het grote plein te zwaaien met zijn enorme zakdoek, en zijn arm deed ontzettend pijn, en hij wilde wel ophouden met zwaaien, maar dat mocht niet, hij moest blijven zwaaien en zoeken naar iemand die net als hij met een enorme zakdoek zwaaide, en die, maar wat was dat, daar heel in de verte, stond daar niet iemand met een enorme zakdoek te zwaaien, Tino liep er heen. Hij liep steeds sneller, zwaaiend met zijn door-en-door pijnlijke arm, ja, daar stond iemand te zwaaien, iemand stond op een bank met een enorme zakdoek te zwaaien, daar stond Lies, een grote zakdoek in naar hand.

Tino riep: "Lies, Lies, die stomme toeristen hielden me op, Lies, ze hielden me tegen, toen ik jou zocht, Lies".

Kreunend werd Tino wakker, de zon scheen door de open tentdeur, Lies zat in de tentopening met een handdoek in haar handen. Ze vroeg: "waarom riep je me, Tino, en wat was dat met die toeristen die je tegenhielden?" Tino wilde overeind gaan zitten, maar hij zakte door zijn armen: "Ik kan m'n armen niet bewegen, Lies, ze zijn helemaal lam en gevoelloos".

"Dan heb je er te lang op gelegen in je slaap, zit er gewoon te weinig bloed in, maar dat gaat zo over. Ze zullen direkt wel gaan tintelen, net als bij slapende benen. Wat was dat nou met die toeristen ... Heb je een nachtmerrie gehad?"

Tino nieste twee keer achter elkaar: "Ja, dat was een rotdroom, ik was jou aan het zoeken en er liepen steeds toeristen in de weg en hotels gooiden met soeveniers naar me, o nee, dat was een andere droom, hoe laat is het?"

"Kwart over negen, en het ziet er naar uit dat we de hele dag zon blijven houden, in ieder geval tot ver in de middag".