Ondertussen kwamen Lies en Tino uit de biep, en liepen in de zon naar het anduis. De eerste die ze daar tegenkwamen was de man die zij kenden als Sprook.

"Hoi, wat komen jullie doen", vroeg hij vriendelijk.

"We wilden wat rondkijken, als je dat tenminste niet erg vindt", antwoordde Lies.

"Zal ik met je meegaan om je nog wat meer over de verschillende gebouwtjes en hun bewoners te vertellen, of ga je liever alleen op sjok", vroeg Sprook.

"Och, het kan nooit kwaad, hè, als je mee gaat", zei Lies, "ja, Sprook, graag zelfs, want dat beetje dat ik gisteravond achterop Taloks tekening gezet heb, zal ons ook niet veel verder helpen".

Dat zei Lies dus. Tino zei niets, die stond wat bouwtekeningen van huizen te bekijken. Er waren maar weinig mensen in het anduis, maar een die er wel was heette Frege, andaar taalhuis.

"Pa", zei ze, "wie was die vreemde kerel daarstraks?"

"Welke? O die. Die noemde zich Fred Teldersma en hij was op zoek naar een burgemeester of een koning of zo iemand ... Kennen jullie hem misschien, jongens, want hij zou best eens met jullie trein meegekomen kunnen zijn".

"Téldersma, zei je", vroeg Lies, "nee, zo iemand kennen we niet. Beschrijf hem eens".

"Een tamelijk lange kerel in een net pak, met houterige manieren, en hij praatte nogal uit de hoogte", zei Sprook, "en het zinde hem niks dat ik hem geen burgervader kon aanwijzen".

"Zou Eduard kunnen zijn", zei Tino, "houterig, pak, uit de hoogte, dat koningengedoe, klopt allemaal".

"Ja, dat is Eduard. Van Tellingen is z'n achternaam", Lies was het roerend met Tino eens, "hij is zakenman, en hij wil hier een fabriek opzetten, zei hij".

"Dat zal hem niet lukken", zei Frege, "hij moet het ook maar niet proberen".