Tais, Sprook en Frege wilden net aan een nieuw potje alinok beginnen, toen Lies, Ies en Tino uit de keuken kwamen. Het volgende potje werd dan ook met zessen gespeeld. Daarna stapten Lies en Tino op hun rolschaatsen en rolden langzaam terug naar hun tent. Ze hadden een zachte wind in de rug, en dankzij die wind kwamen ze snel vooruit. De zon ging onder vóór ze bij de tent aankwamen, en het roodpaarse licht dat nog even bleef treuren over de verdwijning van de zon, veranderde de omgeving in iets spookachtigs, een landschap van een vreemde planeet. Het zou nog vreemder worden. Op het moment dat Lies en Tino moe maar blij omdat het erop zat, op hun rolschaatsen over het gras naar hun tent toe liepen, zagen ze iemand dichtbij tegen een boom zitten. Lies riep: "Halló, wie ben jij?" en tegelijkertijd schreeuwde Tino: "Sódejú, moet je eens naar de tent kijken".

Daar was werkelijk heel wat aan te zien: Er zat een flinke scheur in de luifel, minstens drie scheerlijnen waren geknapt en een hele hoop kleren en dergelijke, die in de tent hadden gelegen toen zij 's morgens weggewandeld waren, lagen nu verspreid in het gras.