In de buurt van de Tjam stonden een paar grote modderstappen aan de kant van de weg, en daar gingen de rollers maar weer af. Voorzichtig, om zelf niet al te veel sporen te maken, volgden Tino en Lies de ondiepe schoenafdrukken in de zachte grond. Juldy volgde hen op enige afstand, terwijl ze steeds achterom keek. Ze staken de Tjam over op een plek, waar steeds grote stenen de kop boven water hielden, en daarna waren ze het spoor kwijt, want aan die kant van de Tjam was alles rots. Het gezelschap waaierde uiteen, Tino zocht links, Juldy rechts en Lies zocht rechtdoor. een halfvol blik soep, zonder etiket ...Na ongeveer tien minuten floot Lies zachtjes: ze had wat gevonden, een halfvol blik soep, die nog eetbaar rook, met de lepel er nog in, leven in de buurt dus. Een paar minuten later vond Lies de ingang van een grot, en bleek dat er aan roken ook voordelen zaten: Lies had lucifers bij zich. Voorlopig maakte het niet uit dat ze de zaklampen vergeten waren mee te nemen. Juldy bleef buiten, ze zou een koekoek nadoen als er iemand aankwam.

Al bij de tweede lucifer bleek dat ze in de goede grot zaten: in een hoek stond de hutkoffer op wieltjes.

"Ik vraag me af hoe hij dat kreng hier gekregen heeft", zei Lies, "door die modder en over de rotsen".

"Och, zó zwak zag hij er toch niet uit", lachte Tino, en huiverde een beetje.

"Ja, stel dat-ie terugkomt, dàn kunnen we het wel vergeten".

"Gezellig vind ik het hier ook allerminst ... Zag je dat, daarstraks, zo met zijn vinger langs z'n keel, dat belooft wat ... "

Lies onderbrak zijn vrolijke overpeinzing: "kom, niet langer kletsen, we moeten te weten komen wat dat stel hier doet, eerst die koffer maar eens bekijken".

Dàt hadden ze natuurlijk kunnen weten, die sloten zaten er niet voor niets op, en Lies had één haarspeld in. Toen probeerden ze met de priem van Tino zijn zakmes de scharnieren aan de achterkant van het deksel los te krijgen. Op een bepaald moment schoot de priem uit, Tino verloor zijn evenwicht en klapte met zijn kin op de koffer. De tranen sprongen in z'n ogen. Op datzelfde ogenblik was buiten heel even een koekoek te horen, maar daar werd nou net even niet naar geluisterd.

Gelukkig voor Tino en Lies struikelde de kerel voor hij de grot binnenkwam, en in de tijd die hij nodig had om drie keer godverdomme te brullen en naar zijn geschaafde knie te kijken, konden Lies en Tino (snel lucifer uitgeblazen) in het donker een veilig heenkomen zoeken in een holte een eind verder in de grot.

"Ik heb mijn mes laten liggen", fluisterde Tino, "als hij dat maar niet vindt".

"Dat denk ik niet", merkte Lies heel praktisch op, "het ligt àchter de koffer, maak je dáár maar niet ongerust over ... Hoe is het met je kin?"

"Pijnlijk, maar ik heb wel mazzel gehad, dat m'n tong niet tussen ... Daar is ie".

Vlak voor de kerel het daglicht inruilde voor de donkere grot, draaide hij zich om en deed een paar passen terug, alsof hij iets gehoord had. "Juldy", fluisterden Lies en Tino tegelijkertijd, maar het bleek loos alarm te zijn: de kerel kwam de grot in: "goed hoor, konijn, loop maar weg, vandaag kun je nog, morgen krijg je lekker een kogel in je bast, en dan ben je het haasje", en dat vond hij een geweldige grap van zichzelf, hij moest tenminste flink lachen.

Hij pakte een aansteker uit zijn zak en stak een petroleumlamp boven zijn hoofd aan. Hij liet de plastic tas die hij de hele tijd in zijn hand had gehouden, los, de tas viel om en er rolden aardappelen en uien uit, die de kerel met een lichte tik de hoek in schopte.

Hij ging zitten en trok een andere plastic zak naar zich toe. "Ik ruik mènsenvlees", baste hij, en pakte bulderend van het lachen een blik hondevoer uit de zak, dat hij snel met een opener openritste en met zijn vingers opschrokte.

Gelukkig, dacht Tino, was dat mensenvlees alleen maar een stompzinnige grap.

Toen de kerel het blik zowat leeg had gevreten, gooide hij het dieper de grot in; het kwam vlak voor de voeten van Tino terecht. Die schrok zich natuurlijk wild, dacht minstens dat de kerel hem gezien had en nu kat-en-muis met hem speelde. Vóór Tino echter tijd had gehad om 'n stommiteit uit te halen door uit de nis te komen die hem en Lies wèrkelijk goed verborg, verloor de kerel alle belangstelling voor zijn lege blikje en voor het aflikken van z'n handen: een scherp uitgesneden schaduw, armen in de zij, tekende zich af tegen de zonverlichte opening van de grot.

"Verdomde klootzak", brulde de schaduw, "het was de bedoeling dat je op zou letten, en dat je een beetje stil zou zijn ... Kennelijk heb jij daar dus héél andere ideeën over dan ik, dat is wel duidelijk: toen ik hier nog een kilometer vandaan was, kon ik je al horen vloeken ... Ja, dat mag je direkt héél rustig uitleggen ... En wát denk je dat ik zag, toen ik die beek hieronder overstak, hè, nou wat denk je?"

"Ik zou het nie weten, baas, 'n konijn of zo?"

"Nee, lieve Dolf, tenzij konijnen er uitzien als kleuters van een jaar of vijftien, want zo zag dit konijn eruit, en dat konijn had zóveel belangstelling voor wat er hier in de grot gebeurde, dat ik haar in d'r nekvel had kunnen grijpen, als er geen steen onder mijn voeten was weggeschoten ... En weet je wie dat konijn was, etterbuil, nou? ... Een vriendinnetje van die twee kinderen uit de trein ... Wat heb je allemaal gedaan vandaag, wat dat jong gezien kan hebben?"

"Niks, baas", zei Dolf, de ongeschorene, "alleen heb ik vandaag wat patatten en juinen gepikt uit die schuur een eindje verderop, maar niemand heeft me gezien, da wee'k zeker".

"Ja ja", zei Eduard, want die was het natuurlijk die voor schaduw had gespeeld, "heb je toen net zo hard opgelet als nou, dat zo'n klootjong je kan af zitten loeren zonder dat je het merkt, jij had zeker vroeger op school altijd heel hoge punten voor opletten ... Nee, dat dácht ik wel ... Nog wat anders, waar was dat geschreeuw daarstraks voor nodig, of ben je dat al vergeten?"

"Nee baas, ik was op me bek geflikkerd, en dat dee verrekkes veul pijn".

Eduard zuchtte: "het is nou eenmaal tóch gebeurd, niks meer aan te doen, ik ben wel blij, dat ik je binnenkort terug kan sturen. Morgen beginnen we met de handel. Wat sta je nou bij die kist te mieren? Waar heb je die revolver voor nodig, ik dacht dat we afgesproken hadden, dat we die krengen niet zouden gebruiken, omdat ze veel te veel lawaai maakten?"

"Ik heb een demper voor deze, en ik ga hem wél gebruiken, ik krijg de senuwe van dat hondevlees de hele dag door, d'r zitten hier konijnen zat, dus ze zullen ze nie missen", zei Dolf vol overtuiging.

"Nee, missen zullen ze ze niet, maar hoe wil je die beesten vreten, rauw, of schiet je alleen gebraden wild af?" beet Eduard Dolf toe.

"Gewoon, ik hang ze boven een klein vuurtje, en dan draai ik ze rond".

"O, juist, en jij krijgt natuurlijk van dat vuurtje géén rook, die kilometers ver te zien is ... Vergeet het maar, morgen geen konijnejacht, morgen werk aan de winkel ... Weet je nog wat je moet doen, of moet ik dat allemaal óók nog een keer uit leggen", zuchtte Eduard vermoeid.

"Nee baas, ik weet het nog best", vertelde Dolf trots, en zijn ongeschoren kop glom van zelfingenomenheid, "als jij weg bént, vertrek ik met de smalle ratel, morgenvroeg doen we de rooie, 's middags gooi ik er nog een brede ratel bij, en dan kom jij me vertellen of het gelukt is ... "

"Zo is het maar net", stelde Eduard hem gerust, "nou moeten we alleen de horloges nog gelijk zetten, en dan taai ik af".

Drie kwartier na Eduard verliet ook Dolf de grot. Hij had z'n revolver op zak en een klein flesje melkachtig spul in zijn hand. Jammer genoeg was hij niet vergeten om de kist op slot te doen. Tino en Lies zuchtten, van opluchting, en slopen ongeveer tien minuten later de berg af ... Geen spoor meer te bekennen van Dolf, noch van Eduard, noch van Juldy.