"Nee jong, ik het niks ezien", zei Vyrion, "ik het heeldertijd in 't stal ewerkt, mar 't kan dat ien vamme keinders ... want die bem in't opkamer eweest".

Nee, wist de zoon te vertellen, er was niks vreemds gebeurd, alleen, misschien toch: "pa, bent jij uit 't stal ekomen, met 'n trekkebek voor 't klein-brak?"

"Bè-nee, w'rom dat zo?"

"'t Brak riep gèppa, gèppa, toen ik te pissen was".

"Haal 't mar uit de donskist, da kent je 't vragen", zei Vyrion tegen z'n zoon Jonne.

Bleek van de slaap en met z'n vuistjes door z'n ogen wrijvend werd Marto even later door Jonne binnengebracht.

Op de foto van Eduard reageerde hij niet, maar toen Marto de kop van Dolf zag, klapte hij van plezier in z'n handjes en riep: "gèppa", terwijl hij door het raam keek, en dan weer naar de foto.

Na een paar minuten zoeken hadden onze drie vrienden de eerste sporen gevonden: twee sleuven in de grond als van een zwaargeladen kar op smalle wieltjes, twee paar voetsporen en een sigarepeuk.

Kizá reed naar Kattileno terug om die vondsten door te geven aan de anderen.

"Wat doen we", vroeg Juldy, "meteen doorzoeken, of wachten tot de rest van het dorp hier is?"

"Maakt mij niet uit", zei Lies. Tino haalde zijn schouders op, zei toen: "éígenlijk kunnen we misschien beter wachten, dat volk heeft wapens, en als we met z'n drieën zijn, kunnen ze ons gemakkelijk tegen de vlakte schieten, terwijl, als we met een heel stel zijn, ze misschien niet durven te schieten".