Aan de voet van de berg Likoen zaten Tais en Talok naar een soort plattegrond te kijken, een kaart met daarop het gangenstelsel van de burcht Didar.

"Hoe kom je dáaraan?", wilde Tino weten.

"Iedere Tjambariaan weet dat er een kasteelruïne met onderaardse gangen staat in de buurt van de zes boerderijen. De wijsboom had tegen Kizá gezegd dat we in de richting van de zes moesten zoeken, en wat ligt er, als je je wilt verstoppen, dan meer voor de hand dan die gangen", antwoordde Talok, "en in de doekijk liggen tekeningen van het kasteel en de gangen met vergeetputten, martelkamer en schuilgrot".

"O, en die heb je dus meegenomen", ging Lies daarop verder, "die tekeningen. Maar wat ik niet begrijp, is waarom we hier blijven zitten wachten, als je weet dat die twee daarbinnen zijn".

"Dat kan ik je wel vertellen", zei Tais, "zie je die geelgroene walm die uit die grot komt? Dat is een of ander giftig gas dat in de gangen hangt en dat langzaam naar buiten drijft. Over een uur of twee zal de grootste hoop wel verdwenen zijn, Driekam en Korn en Vyrion zijn aan het proberen of ze de luiken naar de gangen aan de bovenkant, in het kasteel dus, open kunnen breken, dan gaat het wat sneller, dan kan de wind de gangen wat sneller schoon blazen".