Een volwassen Valsteek meet van kop tot angelpunt 15 tot 20 cm en heeft een vleugelwijdte van 50 tot 75 cm; de vleugelarm bestaat uit hoornlagen die in aantal toenemen met de leeftijd en waaruit aan de achterzijde elkaar overlappende vliegvellen, een soort veren, ontspruiten; het geraamte bestaat voor het grootste gedeelte uit kraakbeen (geen kalkbotten), de huid is leerachtig en op sommige plaatsen (mond, tong, maag, achterlijf) uitermate rekbaar; na dood zorgt z'haar eigen gif ervoor dat het creatuur binnen enkele weken volledig ontbonden is; dit verklaart voor een groot deel waarom er geen enkel fossiel van gevonden is; de Valsteek heeft geen poten (zelfs geen rudimentaire verwijzingen daarnaar), dus de vraag is gerechtvaardigd hoelang het beestje de aarde al bevolkt, en van welke andere diersoorten het familie is; de gemiddelde leeftijd van een Valsteek is iets meer dan anderhalf jaar (het oudste gevonden exemplaar was ruim drie jaar oud, had een vleugelspanning van bijna één meter, en een kop-angel-lengte van iets over 25 cm; dit oudste beestje was gestorven aan 'vleugelrot', een schimmelziekte waarbij kieren ontstaan tussen de vliegvellen, waardoor het beestje zich niet meer in de lucht kon houden; bij z'haar val brak het z'haar angelpunt op een steen en een vleugelarm vlakbij de aanhechting, en dat gaf het totaal geen overlevingskans meer; doordat het geraamte voor een deel aan het verkalken was, was het mogelijk dit exemplaar te conserveren in vloeibare hars zonder dat het in de stollende hars ontbond tot een vieze brij).
De geel-en-zwarte kleuring van de Valsteek is een waarschuwing voor de meeste andere diersoorten: 'ik ben gevaarlijk / giftig / onsmakelijk'; op oude schilderijen en in oude faunabeschrijvingen komt een kleurvariant voor: oranje-en-donkergroen, maar deze variant is de laatste eeuwen niet meer waargenomen; aangenomen kan dus worden dat die is uitgestorven.
Rond de angel-inplant bevindt zich een spierschede, die verantwoordelijk is voor het intrekken en uitdrijven van de angel; rond deze schede liggen een zestal klieren: twee gifklieren, twee spijsverteringsklieren (de grootste van de zes) en twee zaadklieren (de kleinste); de eiklieren bevinden zich in het hoofd, waar dat overgaat in de romp.
De Valsteek is een wezen dat z'haar hele leven hoog vliegend doorbrengt (behalve als het in koude periodes 'uit de lucht valt', zie verder); in Tjambar is het een vrij algemene verschijning, maar in de meeste andere landen is het beestje uitgeroeid mogelijk vanwege z'haar zogenaamd aanstootgevend uiterlijk. Naast de mens heeft de Valsteek slechts drie natuurlijke vijanden: honger, kou en water.
De eerste is duidelijk: wie niet eet, verhongert.
Ook de derde is duidelijk: het beestje kan niet zwemmen, dus verdrinkt meestal als het in het water terecht komt (soms propellert een jong dat zich verdedigt, terwijl de prooi waarop het zich heeft gespiesd bijna 'op' is en dus niet meer van veel gewicht is, zich de lucht in en waait daarbij in een plasje water ... helaas).
De tweede, kou, ligt als natuurlijke vijand iets ingewikkelder: doordat de Valsteek altijd in beweging is om in de lucht te blijven, en zichzelf dus warm houdt, duurt het vrij lang voor een lagere omgevingstemperatuur van invloed is op het beestje ... andere dieren hebben daar veel meer last van, (die gaan bijvoorbeeld in winterslaap, beperken hun aanwezigheid in de buitenlucht tot een absoluut minimum, enz.) en daarvan heeft dus de Valsteek wèl last: er valt gewoon minder te vreten. Als je niet genoeg eet, krijg je niet genoeg te verbranden binnen, krijg je het dus gemakkelijker koud, heb je minder energie om je te bewegen, als je vleugels minder snel bewegen val je op een gegeven moment uit de lucht, waardoor je nog minder beweegt, en dan hapt de temperatuur van de omgeving er ineens wel in; als de bloedtemperatuur van de Valsteek onder de +10° C komt, stolt het bloed, sterft het beestje ... Ho ho, niet te snel, de Valsteek weet dit allemaal, dus die zoekt bij voorkeur warme plekken op om uit de lucht te vallen, bijvoorbeeld een beer in winterslaap in een niet te diepe grot (soms wordt zo'n beer na maanden wakker onder een deken Valsteeks, waarvan er een aantal misschien toch nog dood zijn, verhongerd), of het rieten dak van een bewoond huis, dicht bij de schoorsteen (zolang ze kunnen blijven ze in de rook en de warme luchtstroom 'dansen', een prachtgezicht; soms begint er een te vallen recht boven het schoorsteengat, die verbrandt helaas, met een zachte knal en een streep felgekleurd licht uit de schoorsteen de lucht in, een vuurpijl, 'de laatste reis van de geest' wordt die genoemd), de bovenkant van kasten (snel door een open raam naar binnen gevlogen), af en toe worden er onder bedden gevonden (op hun vleugeltippen daaronder gekropen), achter de brandende kachel van een huis. De meeste mensen zetten een gevonden Valsteek niet buiten, maar schuiven het beestje voorzichtig op een bord (ook een mens heeft last van gif), brengen dat naar de warmste kamer en leggen er brokjes honing of versuikerd fruit bij (de Valsteek houdt er niet van, maar het voorkomt verhongering) ... als dank vangt de opgewarmde Valsteek af en toe een muis.
De Valsteek valt nooit een prooi aan die te groot is voor hem, dus zelfs pasgeboren baby's lopen geen enkel gevaar; behalve natuurlijk als een Valsteek vlakbij een baby uit de lucht valt en de baby naar het beestje graait (eeuwen geleden heeft het gif uit de angel waar een pasgeboren mensje recht in sloeg één keer tot blijvende eenzijdige verlamming geleid). Sinds alle bedden en wiegen voorzien zijn van muggennetten bestaat dat gevaar dus niet meer: het vallende beestje glijdt langs het gaas naar beneden, loopt dan alleen het risico per ongeluk doodgetrapt te worden.
Voortplanting: de Valsteek is volledig hermafrodiet (toch spreken we in een volledig nederlandse vertaling altijd van hij, hem en zijn; in Tjambar, zo ook in deze tekst, wordt daarvoor z'hy en z'haar gebruikt, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord zonder geslachtsaanduiding); twee Valsteeks bevruchten elkaar hoog in de lucht; twee parende Valsteeks zien eruit als een vliegende diabolo; hoe dieper de bevruchting wordt uitgevoerd, hoe meer eieren worden bevrucht; de bevruchte eieren worden 'rijp' in de borstholte en ze worden via de mond 'gelegd', terwijl de Valsteek zo hoog mogelijk in een thermiek-koker geklommen is, één ei per koker; doordat de wrijving tijdens het vallen de temperatuur van de (oorspronkelijk leerachtige) eierschaal doet oplopen, wordt deze bros en breekt, daardoor kan het jong wegfladderen; stijgt de schaaltemperatuur niet genoeg (doordat de ouder het ei van te geringe hoogte liet vallen, of omdat het ei onderweg door teveel wolk werd afgekoeld), dan maakt het ei / jong een doodval; afhankelijk van de in de buurt aanwezige hoeveelheid voedsel en het seizoen (en dus de overlevingskansen voor de jongen) duurt de 'rijpingsperiode' van de eieren van één dag tot wel zes maanden; doodgevallen eieren zijn het lievelingsvoedsel van hagedissen, en hagedissen zijn het lievelingsvoedsel van Valsteeks. Regelmatig is de hagedis die rustig ligt te wachten op de prooi die naar hem toevalt, het eerste maal van de jonge Valsteek, mocht tenminste op tijd uit z'haar 'gebakken' schaal komen ... uit mijn eigen waarnemingen blijkt dat vrouwtjeshagedissen die uitdijen van z'haar eigen eitjes nooit door een Valsteek (hoe jong ook) gespiesd worden; parende hagedissen wèl en als het vrouwtje niet op tijd kan wegkomen zijn dat twee prooien voor de Valsteek in één valduik.
Een jong kan z'haar angel nog niet terugtrekken, zit dus vast aan z'haar prooi, en eet die (al groeiend) met steeds grotere happen rond zich weg; het jong kan door op een bepaalde manier te fladderen om z'haar angel heen draaien (beter: óp z'haar angel rond draaien); aangezien de vleugeltippen voorzien zijn van een heftig gif (weliswaar niet dodelijk, maar verlammend voor dieren met een lichaamsgewicht tot ongeveer tien kilo) zijn er niet veel dieren geneigd om het jong aan te vallen om het z'haar prooi te betwisten; bovendien verandert het gif van de angel de smaak, geur, samenstelling van de prooi: van sommige gespiesde prooidieren verandert de huidskleur voortdurend, andere gaan 's nachts ineens licht geven ('dwaallichten op berghellingen'), van weer andere blijven de pootspieren bewegen alsof ze niet dood zijn (zelfs als ze nog weinig meer zijn dan een hol karkas met pootjes) ... Aan het eind van de angel van een jong zit een verdikte kam die uitzet als het jong de angel wil terugtrekken; deze kam slijt zeer snel en is meestal kompleet verdwenen voor het jong 10 cm groot is, ongeveer na een maand, vlak voor de jonge Valsteek geslachtsrijp is / wordt.