la cara aguada
no tiene nada
de su memoria
 

toen door de regen je tranen niet meer zichtbaar waren, verdween ook langzaam die aparte schoonheid die je verdriet je gaf.
weer nam je m'n hand en nog steeds wìst ik niet, nòg weet ik niet.

het af en aan van mensen belet me m'n gedachten te ordenen, dieper door te denken over wat er in godsnaam gebeurd zou kunnen zijn.

oorzaak en gevolg.

of kan er nooit door iemand een vast verband gelegd worden tussen jouw tranen en mijn handen.

je liep daar in je jas van schapenbont en knikte me glimlachend toe, je antwoordde eenvoudig "dag" op mijn schuchter "moche".

toen liep je twee trappen van me weg en ging op de bovengaanderij zitten, daar, waar we elkaar nog net goed konden zien.

je glimlachte weer.

je draaide een sjekkie, kwam toen tot de ontdekking dat je geen vuur had en vroeg zachtjes, fluisterend bijna, maar zo goed verstaanbaar, of ik het had.

(wat een stem)

ja, riep ik, kraste mijn stem is beter omschreven, en je stond op op hetzelfde moment als ik.
tussen de eerste en de tweede trap kwamen we elkaar tegen.
ik streek een lucifer af en je legde je hand vuurbeschermend en afstandbepalend op de mijne.

toen het vuur mijn vingers bereikte, bemerkte ik pas dat je allang je sjekkie aangestoken had.
jij stond nog zoals we elkaar tegenkwamen en je je hand boven het vuur hield, dat ik je aanbood in de houding, waarin ik me nog steeds bevond.

een zenuwtrekje in mijn gezicht verraadde een spanning waar ik niets van begreep; van dat zenuwtrekje evenmin, dat had ik nog nooit eerder gehad.

veel tijd om daarover na te denken had ik niet meer: je hand gleed over mijn wang en je vlocht jouw vingers door de mijne ...

willoos liep ik achter je aan.
nee, willoos is het woord niet; ik had geen zin mijn eigen wil te laten blijken (voorzover aanwezig en afwijkend); het beviel me zo best en deze manier van handelen bespaarde me een stilzwijgende mond-vol-tanden toestand.

vlak voor ons stond een meisje stil, proefde van haar koffie en roerde, roerde en stond stil.
na eeuwigheden werd ze zich weer van de wereld bewust, proefde nog eens van haar koffie en liep door.

we keken elkaar aan en verloren toen ook het besef van werelden om ons heen.
we gleden de trappen af; we liepen de deur uit, rond het pleintje en door de poort; we dansten langs de boekenstalletjes, haalden de zwarte poes (toch pepe genoemd) aan en verloren haar aan een schoteltje melk.

darrend langs grachten kruisten we het rokin, ziend waren we in de kalverstraat blind, even, we dronken een kop koffie bij scheltema, dansend gingen we verder, het paleis op de dam viel weg uit ons beeld, de klokken bij de beurs sloegen weer een kwartier, het lelijke hotel was nog open, de trappen bestegen we zwevend, de getallen van regionen werden adembenemend hoog en bleven stijgen ...

tijd bestond niet meer; de colleges waren de enige meters, het voedselbereiden en dan nog het slapen en het rusten.
de wallen onder onze ogen verkochten we duur.

tot er plots iets brak, een rekening werd gepresenteerd, een rekening van tijd, we hadden teveel gebruikt, zaten ver boven het spontane maximum en werden verteerd, of waren dat reeds.

jij begon te huilen, mijn handen trilden teveel om nog te kunnen troosten.
het regende nog steeds, dat deed het al weken en onderweg naar de poort klonk enkel het ruisende tokkelen van de regen op onze, samen gekochte, paraplu ...