ik haast mij naar de kop van het stoeten, mijn oog is wel licht vlokkend, maar pluizen is mijn vak.
de snavelneus vaag aan de grond lees ik het lichaamsspoor van de puzzelpoot; ik lach, het beest loopt teruggespoeld, verpakt in de beschermende geur van een oud vervaarlijk mannetje en drie woedende wijfjes, maar de diepte van de pootafdrukken verraden hun afwezigheid; de hoorn had gelijk, het is één enkel jong, een onbedwongen merrie in haar eerste tocht.
even overweeg ik de jacht af te blazen en haar haar natuur te laten, besef dan dat dat geen potige gedachtegang, haar chemie is immers in jachtmodus geschoten en kan daar niet uit voor zíj dood is door de jager of de jager door haar ...
mijn neusranden krullen op, krullen hoog, ik ruik haar bevreesde nabijheid, zet snel twee stappen opzij, zak door een knie en sla naar de plaats waar ik zojuist nog stond.
zij zat recht daarboven aan een boom gekleefd, wilde zich op mij laten pletteren, maar ik deed mijn gelukkige twee passen ... mijn slag eindigt op haar vleugelspier.
ik wervel om mijn as en schop haar om.
ze mauwt zachtjes, vraagt om haar antwoord ... ik geef het haar, zij geeft zich mij, ik huil het einde van de jacht en 's avonds wordt uit haar vacht een nieuw lied gesponnen.
ik trek mij volgens de regels van reiniging en rouw een hele wenteling terug tussen vuur en water.