zonder kater

De landing verliep moeiteloos, iets wat zelfs op een planeetje (klasse bewoonbaar) met een zogenaamd onvoorspelbare baan te verwachten was, en deze was op dat patroon geen uitzondering. Het planeetje slingerde zich met kattesprongen om haar zon heen en werd daarom (buiten met haar interstellaire rubriekskode) meestal aangeduid met de naam "Felesfera" (of Feles fera, niet echt een hemelsbreed verschil, dacht ik).
De woestheid van de beweging werd veroorzaakt door de voornamelijk met gassen gevulde kern, waarin een bulderende magmamassa als een amoebe rondjoeg. En een noord-zuid as die niet al te stabiel is, zeg maar stevig zwalkt, zal er ook wel een beetje aan bijdragen.

Aangezien het de enige wilde planeet was die wij met ons snelste interstellaire tuig konden bereiken en die mogelijk koloniseerbaar was, hoeft het geen verwondering te wekken dat een stelletje malloten zich in 1983 (om het voorspelde rampjaar te vermijden, stond lachend in de pers) hadden ingescheept om er 'even' een kijkje te gaan nemen.

Metingen hadden al aangetoond dat de zwaartekracht er 95 % van de aardse was, dat het jaar er ongeveer 250 dagen van zowat 33 aardse uren duurde, dat er een in verhouding vrij grote maan rondwandelde (in ongeveer 47 van die dagen), dat er een atmosfeer was die ons in leven kon houden, dat er water stroomde, dat er land- en subtropische klimaatzones waren en nauwelijks ijskappen, dat de polen de grootste vulkanische aktiviteiten ontplooiden, dat er planten groeiden én dat er geen teken van intelligent leven was, hoewel dat natuurlijk zich ook buiten onze algoritmen in stand zou kunnen houden, oftewel dat het bewijs zich zonder moeite aan onze waarneming zou kunnen onttrekken.

Het grootste deel van de reis hebben we 'slapend' (in suspended animation) doorgebracht, op een roulerend wakend tweetal na. Ongeveer een maand geleden is iedereen gewekt, omdat we in de buurt kwamen van onze bestemming.

Welnu, we zijn er, en zes van ons gaan in een sloep even naar beneden om wat rond te wandelen en een beetje onderzoek te plegen, terwijl het schip met de rest van de bemanning/bevrouwing op een zo onnadrukkelijk mogelijke geo-stationaire plaats en afstand hierboven blijft hangen. Voor de scheepskat Mári zal wat beweging ook geen kwaad kunnen, het beest is behoorlijk vadsig geworden (sommige bemanningsleden hebben het over ons hangbuikzwijntje), omdat het zich niet hoeft te houden aan een verplicht trainingsprogramma. Om redenen die niemand zich kan herinneren is ooit besloten dat het beestje deel uitmaakt van die eerste landingsgroep.

Even wat meer over Mári: Het was helemaal niet de bedoeling om met andere levende wezens dan mensen op stap te gaan (de quarantaine- en ontsmettingsperiode was geen pretje en tevoren wist ik niet dat er zoveel medische onderzoeken op een mens losgelaten konden worden), maar op een of andere voor mij onvoorstelbare manier had het beestje zich in een krat door dat hele proces heen in leven gehouden (ook onze spullen ondergingen een zwaar steriliserend proces). Pas toen we lang en breed ons eigen zonnestelsel verlaten hadden, en zo zoetjesaan naar onze persoonlijke diepvrieskisten sukkelden, werd iemand zich bewust van een vreemd krassend geluid dat uit het laadruim kwam.

Een vreemd, mager, wezentje bleek zich in een krat met kleikorrels, zaaigoed en noodvoer te bevinden, en Felicia (het bemanningslid dat de ontdekking deed) vertelde later in de kantine erg vaak meer dan herhaaldelijk dat ze in eerste instantie dacht dat het haar overleden zoontje Mári was, en via "het verhaal van Mári kennen we al" (bedenk daarbij wel dat een van de kriteria om lid te kunnen worden van deze bemanning een hoge mate van aktieve empathie was) was het al gauw duidelijk dat de kat niet anders genoemd kon worden dan met die naam.
Mári bleek een jaren geleden 'geholpen' poes te zijn, de naam bleef.

Omdat de nachtelieve Felicia duidelijk het minste water verplaatste als ze in de tobbe dook, besloot ze dat het beste haar rustkokon (die natuurlijk gewoon standaardmaat was) aangepast kon worden voor de verstekeling. Niemand had daar bezwaar tegen, alleen dokkie had haar bedenkingen in verband met een mogelijk niet helemaal gezonde hechting, een levende kat is nu eenmaal geen dood kind. Afijn, de slaapdoos kreeg wat extra bedrading, metertjes en pijpleidingen en dat was dat, tijd voor de lange slaap.

Dat gebeurde allemaal lang geleden (voor jullie tenminste), in 1983, wat voor ons minder dan drie maanden terug was, en wat zelfs nog een paar weken minder had kunnen zijn, als we niet zo verrekte vroeg gewekt waren, ruim een máánd voor we bij Felesfera aankwamen. Nou ja, het is gebeurd en daardoor zijn we in ieder geval in de gelegenheid geweest om meer van het planetaire geslinger van de helgroene bol gade te slaan en nog wat extra onderzoek op afstand te doen. We hebben zelfs een extra maan ontdekt, eentje die steeds in de schaduw van de eerste bleef (van de aarde uit gezien tenminste). Dat verklaarde veel van de waggelende gang van die eerste maan om Felesfera heen, maar was wel erg vreemd, omdat maan twee zich niets van de zon van Felesfera leek aan te trekken. Dat was verbazingwekkend, omdat maan twee zich dan ook net zo goed uit dat zonnestelsel had kunnen verwijderen, waarom deed ze dat niet? Op welke manier hielden die twee manen elkaar vast was dus een toegevoegd probleem, want wat zou er gebeuren met het stelsel als maan twee het op een gegeven moment wél voor gezien zou houden. We namen het besluit om voorlopig ver uit de buurt van de manen te blijven om het (mogelijk) wankele evenwicht niet te verstoren.

Iemand suggereerde dat maan twee in feite het gestorven hart van het stelsel was en dat de huidige zon oorspronkelijk een voorbijganger was die zich niet meer kon losmaken. Niet voor nu, dat was voer voor filosofen en astronomen, later, wij waren gekomen om te kijken of de boel koloniseerbaar was, er waren genoeg medemensen die van de in vervuiling en ultraviolette straling stervende aarde wilden vertrekken, wij hoefden alleen maar de boodschap "kom maar" door te sturen, en een boodschappenlijstje als bleek dat de hoeveelheid bruikbare grondstoffen (veel) minder was dan berekend uit de dieptemetingen.

Een deel van het kolonisatiemateriaal bevond zich al in de landingssloep, omdat het de bedoeling was dat de eerste groep een kamp zou bouwen en daar een paar weken in verblijven om onder andere bio- en geologisch onderzoek te doen (indien er zich niets zou aandienen om daarvan af te zien).

We kozen een plek om te landen uit in de buurt van de zich voortdurend verplaatsende evenaar, niet omdat we snel bruin wilden worden, maar omdat de opbrengst van onze zelfreinigende polyforme zonnevelden (genoeg om een kolonie van een paar honderd mensen en hun woningen en installaties van energie te voorzien) daar bij voortduring maximaal zou zijn. Voordat zonne- of lichtenergie in voor ons bruikbare elektriciteit was omgezet moest het natuurlijk door een omvormergrid en opgevangen worden in een tembare opslagmassa, maar dat weet zelfs een protobasaal.

Buiten mijzelf, dokkie en Mári bevonden zich twee randtechneuten (Lince en Ada), derde stuur Gallo, en Felicia (verwonderlijk nietwaar?) in de lander, alsmede een tunnelbrander (op basis van programmeerbare laser, en zonder methaancellen, omdat de zuurstof-koncentratie in de lucht daar nét te hoog voor was), een paar bio-pda's (met de technische en medische database, en niet-uniformgebonden com-software) en een verrijdbare medi-kit.

Hoewel ik de geograaf van het gezelschap ben, en ruim overschoold in faunatopie, was het uiteindelijk Felicia de marketenster die de plek voor het basiskamp aangaf (eigenlijk had ik moeten zeggen, dat zij daartoe werd aangestuurd door Mári, maar dat wisten we toen nog niet) en later bleek dat dat een veel betere keus was dan die ik had willen maken. Het nadeel van ons huistentmateriaal is dat het luchthardend is en zich versmeltend hecht aan de ondergrond, dus eenmaal gezet niet zonder zware beschadigingen te verplaatsen is (nogal in tegenstelling tot trekkersspul dat op- en afrolbaar blijft en lichtzwevend).

De reden waarom de planeet vanuit de ruimte zo groen oogt, is dat zij zo groen ís, voor driekwart overkoepeld door een bladerdak, toppen van hoge bomen en grootbladige slingerplanten daar juist onder, waardoor het juist plaatsen van meren en oceanen geen sinekure is. De plek die ik voor ons kamp had uitgezocht, had slechts een dun bladerdak en weinig wildgroei. Helaas was die plek zowat elke derde dag een binnenzee (alleen de dertigste dag was steeds een waterloze derde, spring-eb, niet gebaseerd op de maanstand, maar niet bekend waarop dan wel), een verschijnsel dat onze meetapparatuur niet had waargenomen en dat ik niet had geaardvoeld.

Felicia (Mári dus) leidde ons een paar kilometer verder, naar een plek op een glooiende helling met een zeer dicht dak, maar met juist op die plek een ruim uitzicht óp en óver de wijde groene omgeving. Een paar van de zonnevelden vloeiden zonder haperingen om boomstammen wat hoger op de helling (in de beeldzone) vanwaar zij restlicht verstrooiden over het omgevingsdak (de schittering werd bij een bepaalde zonnestand in ons ruimtetuig opgevangen, zelfs als hinderlijk ervaren).

Enkele huistenten werden schuin tegen de helling geprojekteerd, waarbij de zelfnivellering er tijdens het uitharden voor zorgde dat een soort kelder onder het woongedeelte ontstond, ruim genoeg om de rest van onze spullen in op te bergen. De lander kreeg de opdracht zich hoog in een boom weg te werken, gemaskeerd en in een licht statisch veld, waardoor zelfs de meest agressief groeiende plant- of diersoort er geen vat op kon krijgen. Een kompleet lege plek was al wat de aanwezigheid van iets onzichtbaars aangaf.

Felicia stond erop dat ik meteen begon met het onderzoeken van een bepaalde plek van de heuvelwand. Bij het vergaren van enkele grondmonsters kwam ik erachter dat de heuvel een rotswand was, bedekt met nauwelijks een centimeter teelaarde. Toen ik met mijn rotsplukker (een mini-tunnelbrandertje dat eruitzag als een appel- of grondboor) de minerale samenstelling van de roodpaars geaderde steensoort probeerde te weten te komen, stootte ik na nog geen twaalf centimeter al op een holte. De slangkamera gaf aan dat het een gang was, een die toegang bood tot een grot, waarvan echometing aangaf dat er een kleine woning in gebouwd kon worden, een woning die meteen stromend water zou hebben, aan een van de zijkanten liep een stroompje door een gepolijste geul.

Waren we hier op resten van een verloren gegane (of voor ons nog verborgen) beschaving gestoten, of waren gang, woonruimte en geul gevolgen van natuurlijke processen. Dat moest meteen uitgezocht worden, vonden zowel degenen die met mij op Felesfera waren als allen die boven in de schuit gebleven waren. Ik had dat liever tot de volgende dag uitgesteld, het begon behoorlijk te donkeren, en ik begon enigszins vermoeid te raken, (dat we hier bij het ochtendgloren geland waren en de dagen hier negen uur langer duurden dan ik op aarde gewend was had daar vast iets mee te maken), en hongerig, en dus prikkelbaar, die rotrots zou er in de nacht vast niet vandoor gaan.

Nee, het moest per se nú. De tunnelbrander werd gehaald en voorzichtig (nou ja, min of meer dan toch) pelde ik de toegang van de grotgang weg. Vóór de tunnelbrander afgekoeld was (ook laserstralen geven warmte af in een zuurstofrijke omgeving) was Mári de grot ingerend, en posteerde Felicia zich voor de ingang, armen gekruist, voeten uit elkaar als een beroeps op wacht, en zei alleen maar: "ga gerust pitten, ik let hier wel op", waarbij ik me wel afvroeg wat ze precies bedoelde, maar me net als de anderen omdraaide en niet langer geïnteresseerd naar een van de gestolde huistenten kuierde.

De maan is prachtig vol, bedacht ik nog, voor ik naar bed ging, en met het vage schijnsel van de tweede maan erbij leek het de volte van een hoogzwangere vrouw en in mijn lichaam ontstond de behoefte aan een vrouw in mijn bed, zelfs Felicia was nu welkom geweest ondanks haar steeds vreemdere gedrag de afgelopen weken (de nagelstriemen op mijn rug en haar klauw over mijn wang wilden nog steeds niet genezen, ondanks de verzorging door dokkie), ach, lieve dokkie.

Terwijl die gedachte als een koortsaanval uit me wegdampte, zag ik dat mijn bed niet leeg was, maar gevuld werd door het krullende haar van dokkie. Door het licht van de maan leek het alsof de vlammen eruit sloegen. In zulke termen kan ik wat er die nacht tussen dokkie en mij plaatsvond ook het beste omschrijven, maar goed dat bed en beddegoed van onbrandbaar materiaal gemaakt waren. Er werd die nacht niet geslapen, niet door dokkie en mij, maar ook niet door de anderen, zelfs op het schip ver boven ons woedde de maan met ongekende heftigheid.

De volgende dag werd er niets anders onderzocht op de planeet dan elkaar en ook de mannen en vrouwen bóven sliepen en vrijden alleen maar. Er waren wel verschillen. Op het schip werd voortdurend van partners gewisseld en aan het einde van de middag bevond iedereen daar zich in de grote ontspanningsruimte om maar zo weinig mogelijk tijd te verliezen met verplaatsingen. Bij ons op Felesfera vond totaal geen wisseling plaats: Linc, Ada en Gallo konden elkaar geen moment loslaten, en dokkie en ik leefden zelfs op elkaar adem tot we bijna omvielen van zuurstofgebrek, waarna er heel even wat zuurstof van buiten werd opgenomen. Wat Felicia en Mári deden wisten we niet, maar daar waren we ook helemaal niet in geïnteresseerd, alleen in elkaar.

Toen de zon op zijn hoogst stond (vermoed ik), droegen dokkie en ik elkaar naar de tentkombuis waar we elk drie rantsoenen naar binnen gooiden en enkele liters water dronken; met nog enkele flessen water gingen we op dezelfde manier weer terug naar onze kamer. Even later hoorden we hoe de andere drie hetzelfde deden, samen, zo snel mogelijk en weer terug.

Dat ging zo nog vier nachten en de tussenliggende dagen door, op de zesde dag was de liefdeswoede tot een hanteerbaar nivo gedaald (die nacht leek de maan alleen te zijn en niet meer hoogzwanger), maar we wilden nog niet stoppen met minnen, hoewel we het al wel zouden gekund hebben. Op de achtste dag klopte Ada op de deur van onze kamer, of we misschien even naar de woonkamer wilden komen, voor een overleg.

Vóór de gebeurtenissen van die week was Ada's haar donkerbruin, net als het mijne, dat van dokkie was (zoals je weet) vuurrood, Lince was tamelijk blond en Gallo was licht grijzend. Nu, terwijl we elkaar voor het eerst weer zagen, bleek dat er meer gedeeld was dan we hadden kunnen vermoeden (maar wie had dat zelfs maar wíllen weten): Ada, Gallo en Lince hadden alledrie hetzelfde donkerblonde haar, en dokkie en ik waren beiden roodharig, maar zonder de vlam erin. Daarnaast deelden dokkie en ik woordloos alles wat we dachten, op dezelfde wijze wisselden de drie anderen hun gedachten, en wij allevijf deelden die processen in een lichtere vorm ook nog met elkaar (we wisten dat Ada zou aankloppen, wat ze zou vragen, zij wist dat wij dat wisten).

Op het schip was in die dagen een ramp gebeurd: De middendags-onderbreking was daar nauwelijks opgemerkt, de kantine lag een gang te ver van de ontspanningsruimte, in de ontspanningsruimte waren alleen dranken te vinden en het merendeel ervan bevatte een vorm van alcohol, waardoor enkele van onze kollega's in delirium gewelddadig werden en er woeste vechtpartijen ontstonden, die plotseling ophielden als de maanziekte weer om zich heen greep, maar waarbij wel gewonden vielen en die werden niet verzorgd, die werden zo snel mogelijk uit de liefdeskring gewerkt en vergeten verwaarloosd, kortom er waren op dit moment vijf doden, drie zwaargewonden en enkele behoorlijk ondervoede bemanningsleden te betreuren en de rest van de scheepsbezetting hield zichzelf op de been met afwisselend pep- en slaappillen, maar het alles overheersende schuldgevoel werd daarmee niet op afstand gehouden. En de voortdurende deling van gedachten, hoe vaag ook, hielp ook al niet zo best.

Wij-beneden besloten op zoek te gaan naar Felicia en Mári (die waren misschien allebei ook wel dood), en zo snel als we konden alle onderzoeken te doen die we ons hadden voorgenomen te zullen doen (we hadden daarbij het voordeel dat we allemaal aan elkaars projekten konden meewerken). En als zij-boven dan al hun aandacht op de bewegingspatronen van de manen zouden richten en zich zouden voorbereiden op een volgende golf van dwangmatige liefde (door van water, voedsel en medikamenten in de ontspanningsruimte een ruime voorraad aan te leggen), en ons eventueel zouden waarschuwen, mocht de volgende overvolle maan onverwacht snel optreden, dan konden we in ieder geval binnen afzienbare tijd een beslissing nemen over het al dan niet koloniseerbare van Felesfera.

De rest van die achtste dag besteedden we aan het op orde brengen en herinrichten van ons huis, nadat we snel naar de grot op en neer waren geweest en gezien hadden dat Felicia vóór de ingang met Mári zat te spelen, zonder dat een van de twee ons een blik waardig keurden (we hadden alle vijf het gevoel dat we weg werden gejaagd, maar hebben dat geen van allen uitgesproken of rondgedacht).

De achtste nacht sliepen we, zoveel mogelijk ín en óm en tégen elkaar, dokkie en ik in onze kamer, de andere drie in de hunne.

De negende tot en met de veertiende dag vulden we met inventarisatie van de flora en de bijna afwezige fauna en zochten we naar sporen van eventueel intelligent leven, waarbij we erg ons best deden de 'grot met de katten' zoveel mogelijk te vermijden.

In de negende nacht begonnen de dromen met de katten, en vrijen werd een middel om die nachtmerries te stoppen, in ieder geval tijdelijk. Zo vrijen maakte ons zwaarmoedig en uitgeput, en liet ons eenzaam achter. Het werd een noodmaatregel die we zo weinig mogelijk gebruikten, liever de gedeelde nachtmerrie dan de pijn van de eenzaamheid in elkaars armen.

De dromen lieten ons zien hoezeer Felicia veranderde, van zachte vrouw voor liefde en met armenvol ontspanning voor wie dat dan ook nodig mocht hebben tot krijsend monster met klauwen die konden doden, lieten ons zien dat de vadsigheid van Mári geen vetophoping was, maar een baarmoeder vol jongen.

Maar dat was onmogelijk: Mári was gesteriliseerd, en zelfs als die ingreep ineffektief was geweest, had het beestje in de ruimte bevrucht moeten worden (of lang voor de aankomst bij Felesfera moeten werpen). En de Generatio Spontanea was sinds de vliegenlarven van Antoni van Leeuwenhoek (eind 17e, begin 18e eeuw) al uit de mode. Zonder dokkie's hoofd had ik dat niet geweten.

Vanaf de vijftiende dag gaat het mis met onze onderzoeken, de verslaglegging daarvan en het bijhouden van de dagtelling. Ook het regelmatige kontakt met het schip verwatert, verdwijnt zelfs, keert sporadisch terug, verdwijnt weer.

Maar dan is er plots (in de ochtend van wat vermoedelijk dag twintig is geweest) die mentale oproep van het kattemens Felicia "je moet naar de grot komen, nu!" waarop we vrijwel als robots met z'n vijven naar de grot rennen om te zien hoe Mári haar eerste nest van negen jongen werpt, negen vrouwtjes. Twee daarvan waggelen met hun blinde baby-oogjes naar Felicia toe, die ze in extase de borst geeft.

Wij zitten in een halve kring rond de grotopening en het geboortetafereel heen, verenigd in onze gedachten die wankelen tussen walging en eerbied en verrukking en schoonheid en afschuw. De jongen worden voortdurend aangelegd en drinken vermoedelijk vele malen hun lichaamsgewicht. Het lijkt of we ze zien groeien, niet alleen de twee die door Felicia gevoed worden, maar ook de zeven die Mári vermoedelijk regelmatig op het randje van de dood brengen.

En wij zitten daar maar, uren achtereen, en ik voed me met dokkie en dokkie voedt zich met mij en de huisgenoten voeden zich met elkaar. En dan ineens springen de negen jongen over ons heen, alle kanten uit en slepen Felicia en Mári elkaar de grot in, en kunnen wij eindelijk opstaan en weglopen: "jullie moesten maar eens gaan."

Inmiddels is het donker, maar eerlijk gezegd is het ons onbekend of het nog dezelfde dag is, of dat er inmiddels misschien wel weken zijn verstreken.

We hebben hier nooit meer met elkaar over gesproken, bij kollektieve stilzwijgende afspraak hebben we deze periode (geen van ons gelooft nog dat het slechts één dag was) uit ons geheugen gebannen, tot dokkie en ik een keer bij toeval op een overeenkomstige vlek in elkaars hoofd stootten en we onszelf gedwongen hebben het ons te herinneren, maar dat was een hele tijd later, toen we ... maar dat komt nog.

Sterk vermagerd en zonder alteveel reserves kwamen we bij ons huis aan. De voordeur stond wijd open (die hadden we vast niet dicht gedaan toen we naar de grot gesommeerd werden om getuige te zijn van wat we nu in ons hoofd al bezig waren te blokkeren) en alle voedsel was aangevreten (vast door die jonge monsters! waardoor? door die ... eh, onbekend) en de watervoorraad was verontreinigd.

Gelukkig was er het buurhuis nog, volledig ingericht en afgesloten, nooit gebruikt, omdat het voor de volgende ploeg bestemd was. We lieten het eerste tenthuis voor wat het was, met de deur open, zodat eventueel ongewenst bezoek daar zou binnengaan en niet proberen om in het tweede huis binnen te dringen. Na het open sleutelen van de deur brachten we daar als eerste een automatische dranger op aan en een ontsluiting die enkel op onze vijf stemmen reageerde. We gingen het huis binnen, sloten het degelijk af en pas toen stortten we ons zo beheerst mogelijk op eten en drinken. Slechts één rantsoen en een bijpassend hoeveelheid vocht namen we tot ons, na een uur nog een rantsoen en water, na weer een uur nog zo'n portie. Ondertussen hadden we twee kamers dichtbij het kombuis voor onszelf ingericht (nu ook met rantsoenen en een grote watervoorraad), alsof we voelden dat de manen weer in overvolle stand begonnen te raken.

De radio kraakte: "Waar we al die tijd geweest waren?"
"Hoelang waren we dan weggeweest?"
"Dat was onbekend, maar het leek erg lang."
"Waarom we nu opgeroepen werden?"
"We denken dat er weer zo'n maanstoring aankomt, want er worden steeds meer matrassen naar de ontspanningsruimte gesleept."
"Ja, hier beneden soortgelijk gedrag."
"Tot volgende week dan maar."
"Tot dan, hopelijk blijken jullie voorzorgsmaatregelen afdoende."

Stilte. Dokkie en ik vluchtten naar onze kamer. We wilden alleen zijn, samen.

Gallo kontroleerde nog even de voordeur, Lince sloot het deksel van de schoorsteen af, toen sloeg bij hen ook de noodzaak toe, Ada kreunde even, en dan stilte. We hadden de wereld buiten ons weggesloten.

In déze periode van tomeloos vervloeien (die zeker tien dagen geduurd moet hebben) had dokkie zich een deel van mijn kracht en spieren eigen gemaakt en ik een deel van haar schoon- en zachtheid. Onze eenheid zou ons een perfekt synchroon duet kunnen laten dansen of zingen, als daar onze ambitie zou liggen. In plaats daarvan voelden we ons in hoge mate verantwoordelijk voor de wereld die we in 1983 hebben pogen te ontvluchten, daar lag onze toekomst, onze taak was het om mee te helpen de dood van de aarde te voorkomen, in plaats van er laf voor weg te vluchten. Er bleef ons niets anders dan de weg terug.

Natuurlijk was het verleidelijk om nog een maanronde te wachten op nog meer vereenwording, maar nodig was het niet, er is niet méér eenheid dan volkómen eenheid.

Het deed bijna pijn aan onze ogen als we te lang naar Ada, Gallo en Lince keken, maar ook zij waren toe aan terugkeer naar de aarde, wilden Felesfera, hoe mooi en intensief deze jonge planeet ook was, met een gerust hart laten aan de nieuwe katvrouwen, want dat die aan het ontstaan waren, was hen zowel als ons zonder meer duidelijk, vreemd dat we bij de geboorte van de eerste negen jonge katmeiden niet wat beter op moeder Mári gelet hadden, anders hadden ons zeker verschillen op moeten vallen. In feite was het natuurlijk niet zo vreemd, want Mári was in onze ogen toen gewoon een kat, een beetje een aparte, maar toch, een kat, en onze aandacht ging voornamelijk naar onze menselijke reisgenote, de nachtelieve, naar Felicia.

Ook op het schip was de kolonisatiegedachte als een uitgedroogde pruim schimmelend verschrompeld, en er viel deze keer maar één dode te betreuren, de laatste gewonde van de eerste dubbele maan, die eerst in verdrogings-shock en later in coma was geraakt en op de ziekenzaal lag vastgesnoerd, voorzien van voldoende intraveneuze voeding en van een automatisch verwerkende module voor externe sekretie, maar die in de wildheid van de maanstonden ontwaakt was, zich losgerukt had van slangen en kabels, over de verhoogde rand van zijn bed was geklauterd en zijn nek had gebroken bij de val. Bijna een week lang had het snerpende alarm door het schip gegild voor iemand het opmerkte, maar het was al die tijd een zinloze schreeuwpartij geweest.

Het planetenvijftal ging op bezoek bij Felicia en haar nieuwe familie, om afscheid te nemen en om te vragen of ze nog ergens bij konden helpen. Mári was enorm gegroeid, kon op haar achterpoten, -benen staan en droeg haar volgende zwangerschap duidelijk zichtbaar. Het meest verwonderlijke was dat ze in gedachten kon spreken, en antwoorden gaf op niet uitgesproken vragen: "zijn weer negen liefjes die ik draag; in de derdedags-zee zitten verschillende soorten loopvis die niet allemaal gelijktijdig sterven als de zee verdwijnt; als je alle eten en drinken en plantenspul achterlaat, zijn we heel blij; die andere spullen hebben we niet nodig, neem die maar mee terug omhoog; Felice moet veel rusten, haar veranderingen vreten energie, maar ik zal haar nu even wekken, kun je afscheid nemen."

Felicia kwam uit de grot, bedachtzaam lopend op haar altijd al kleine voeten, ze was spiernaakt, hoewel dat een verkeerd woord was, aangezien ze over zowat haar hele lichaam bedekt was met een licht gevlekt dons, een vacht in wording, die alleen een deel van haar gezicht, nog poezeliger dan we het ons herinnerden, en de tepels op haar zes kleine spitse borsten, drie paren onder elkaar, vrijlieten. "Mooi zijn ze, hè", zei ze koket, terwijl ze ze even heen en weer schudde en er een keer strelend over wreef, "ik heb altijd al gevonden dat twee borsten er te weinig waren voor mij".

"ik ben blij dat jullie ons hier hebben gebracht, en dat jullie nu weer weg gaan en nooit meer terugkomen; en nu ga ik weer slapen en dromen over mijn eerste eigen nest poezekindjes." Nog bevalliger dan ze als mens al was, draaide ze zich om, zwaaide nog even met haar roodharige staart (mooi genoeg om elke eekhoorn van jaloersheid door uit de boom te laten vallen) en was verdwenen.

Om ons heen zaten negen katten van anderhalve meter te kijken alsof we de maaltijd van die avond waren, maar Mári joeg ze gelukkig weg, terwijl ze naar ons dacht: "nu moeten jullie maar gauw vertrekken, want ze hebben liever vlees dan vis".

Het einde van die zin klonk alsof het bedoeld was als grap, maar kennen katten wel humor?
Deze grote poezen kenden in ieder geval geen vlees...