Wat verdwaasd draai ik me om, om maar weer naar huis te lopen - mijn blik wordt getrokken door een pand aan de overzijde met een glazen gevel, verlicht. Twee mensen zie ik achter al dat glas, een weglopende onbekende en, voor een mededelingenbord, mijn geliefde, mijn krulharige ex moet ik zeggen.
Ik steek de straat over en klop op de ruit - ze draait zich om, dikke rode ogen van het huilen. Nogmaals klop ik op de ruit, onnodig, want ze was al onderweg om de deur voor me open te doen - ze laat me binnen:
"Hoi, wat kom je doen?"
"Nou weet ik waarom ik naar buiten moest."
"Kom je me uitlachen", vraagt ze, terwijl ze me op een bank laat plaatsnemen.
Ik schud m'n hoofd, probeer te formuleren dat ik me afvraag hoe ik in hemelsnaam op die manier in haar hoofd terecht ben gekomen, maar zeg niets - was ook niet nodig. Ze gaat op m'n schoot zitten en vraagt of ik m'n jas niet wil uitdoen.
"Nee", zeg ik, "ik heb niks eronder aan, broek en schoenen, verder niks".
M'n lijf voelt dat ook zij nauwelijks meer aanheeft dan een kamerjas en reageert daar onmiskenbaar op.
Ze knoopt m'n kleren los, zet zich opnieuw op m'n schoot en vleit zich tegen me aan, alles in stilte.
Zo slapen we in, huid aan huid in volledige overgave aan wat was, wat is en wat zal zijn.