de waterwaarder


Zo ging ik in het water, kaalgeschoren en gehuld in een nauwsluitend en bijna zwartkleurig zwempak van geweven kunststoffen, versterkt en verzwaard met metaaldraad en op onregelmatige plekken voorzien van noppen en puisten om het een onregelmatig en onopvallend uiterlijk te geven. In zijzakken zaten flexibele bergdozen en -flessen van maximaal een halve liter met daarin lang houdbaar noodvoedsel, waarvan ik nooit gebruik heb hoeven maken in al die jaren dat ik ze bij me droeg.

Wat ik verwachtte was dat mijn huid rimpelig zou worden, en na verloop van tijd om me heen zou wapperen (bij wijze van spreken) vanwege gewichtsverlies. In eerste instantie gebeurde dat ook, maar naarmate ik langer in het water bleef, nam mijn lichaam het teveel aan huid weer op als voeding, de huid werd stugger, leerachtig, bruingevlekt en de noodzaak om me te kleden teneinde niet af te steken tegen de donkere rivierbodem verdween langzaam. Maar dan zijn we al een aantal jaren verder.

Mijn handen en voeten werden breder nog dan de kolenschoepen die ik altijd al had, m'n ruggegraat werd soepeler (hoefde me niet langer vertikaal te dragen), kronkelend als een aal door een bed wier wist ik me steeds sneller te verplaatsen.

Belachelijk genoeg had ik me geen moment afgevraagd hoe ik mijn longen zou kunnen blijven voorzien van de benodigde zuurstof zonder de wijde omgeving op m'n aanwezigheid te duiden. Daar dacht ik pas aan toen het water zich boven me sloot en ik onder water wegdreef van de boot die mijn (voorlopig) laatste kontakt was met de vertikale mensheid. De truuk met de afgesneden rietstengels schoot me te binnen, probleem opgelost. Het enige nadeel was dat dat me voor een groot deel van de tijd hoog in het gebruis van het water hield, met slechts korte uitstapjes de koele, stille diepte in.

Tot ik er achter kwam dat ik water kon ademen (dat daarin meestal voldoende zuurstof zat), al was het in eerste instantie een pijnlijk proces, omdat mijn denken in de weg zat, m'n luchtpijp afsloot.
Waterademen gaat me inmiddels goed af, zonder inspanning, het blijft alleen een totaal andere sensatie dan bovenlucht happen. Soms verschuil ik me in een rietbosje en haal lucht binnen tot het me duizelt, de overvloed, dan zink ik vanzelf terug in de veel minder luidruchtige zang van het water. Dat is en blijft een nadeel van de droge wereld, de herrie, de onbeschrijflijke kakofonie waar niet naar te luisteren is.

De eerste jaren waren het rustigst, maar ook het meest konfronterend, toen ik alleen was met plant en vis en water. De jonge haai die, terwijl ik sliep, bijna mijn been te grazen nam, heeft me zowat drie weken niet naar voedsel hoeven laten zoeken. Met z'n zo snel mogelijk schoongeschraapte ribbenkast spalkte ik dat been tot het genezen was, gedeeltelijk door ermee te vergroeien.

In de derde lente kreeg ik gezelschap van twee nieuwe watermensen, een man en een vrouw, en enkele maanden daarna ontdekten we nog een stel, die rustig van boven kwamen zwemmen en al in hun tweede waterjaar waren.

Op zekere dag zocht de nieuwe man het wateroppervlak op, terwijl daar een motorjacht dronken kapriolen uitvoerde. De man kwam met een afgrijselijk gekraak in de schroef terecht, de boot stoof weg, op slag weer nuchter neem ik aan, en dagenlang proefden we bloedsporen in het water.

Zijn dood verhaastte een emotioneel proces dat al een tijdje bezig was: de tweedejaarsvrouw en ik trokken elkaar aan als oorzaak en gevolg en de tweedejaarsman paarde zich aan de nieuwe vrouw.

Doordat we, watergedragen, verminderde trekking van de zwaartekracht ondervonden, zijn we tamelijk spektakulair gegroeid. Voor ik in het water ging, mat ik van top tot teen al bijna twee meter (1,98 m om precies te zijn), maar daar is nu een slordige dertig centimeter bijgekomen (2,32 m). Ook de tweedejaars hebben de twee metergrens achter zich gelaten, de nieuwe gaat daar dit jaar zeker overheen.

Op de dag van de drieën kwamen we (kruipend en glijdend) uit het water en bespraken de toestand met de dorpshoofden. Dat we (in lengte) hen ver voorbijstreefden, viel hen pas op, toen ze ligplanken op wieltjes voor ons maakten, opdat we ons gemakkelijker over land konden verplaatsen. Echt geïmponeerd waren ze daar niet van, watermensen kwamen in hun oudste legenden voor - mijn verhaaide been, dat maakte wel indruk.

Tot schrijven waren onze vingers niet langer in staat en het beroeren van een tikbord of aanraakscherm leverde ook geen leesbaar resultaat op, niet in het minst vanwege onze zelfbevochtigende vingertoppen die zich regelmatig aan de toetsen hechtten en ze lostrokken en de voorzijde van het scherm beschadigden, de verslagen werden voor ons opgemaakt.

Dat de toestand zorgwekkend was, hadden de landbewoners al begrepen: zon en maan draaiden hun normale rondjes, maar warmte en neerslag gedroegen zich daar niet naar. In het droge seizoen spoelde het dorp weg en verdronken de geiten, in het regenseizoen verdorde de oogst en viel de rivier soms helemaal droog, in het vorige jaar was de kindersterfte bijna volledig en had het dorp bezoek gehad van graatmagere wolven uit de bergen. Waar altijd sneeuw lag, hadden branden gewoed, en de berg had gebruld, voor het eerst sinds de tijd van de oude legenden.

Ons verhaal paste daar goed bij: het water was zwart geworden van algen en bevatte steeds minder zuurstof, koraal brak levenloos af, er was steeds minder vis in een afnemend aantal soorten, en ook onder hen vond massale kindersterfte plaats, voor een deel door kannibalisme van voorheen broed-beschermende soorten.

In het overleg met de dorpshoofden kwamen mogelijkheden aan de orde om het leven hanteerbaar te houden: overvloed aan regenwater zou (om verdamping tegen te gaan) in een grotendeels afgesloten ruimte worden opgeslagen met wat algvretende vis en zuurstof producerende waterplanten die weinig behoefte hadden aan licht, een irrigatiesysteem met steenslagkanalen en windmolens werd aangelegd, en het zaaien zou op beter beschutte plekken gebeuren, beter beschut door borders van olijf- en notenbomen waartussen schermen van gevlochten stro, besmeerd met klei en drek. Een nieuw dorp zou daaromheen gebouwd worden, op palen.

Toen de eerste vier weer in de dagen kwam, trokken we ons terug in 'ons' water, bouwden windschoepen om zuurstof in het water te laten slaan, en om de toenemende stilte niet te hoeven horen.

De nieuwe kreeg een tweeling, waterademende dochters, waar we blij mee waren. Tweedejaarsvrouw (zo omschreef ze zichzelf nog steeds, ook al was dat jaar al vijf keer voorbijgegaan) kreeg kort daarop een miskraam, waar zij en ik vrede mee hadden. Tweedejaarsman was daarover woedend om een of andere onuitgesproken reden. Op een nacht is hij weggezwommen, we hebben hem nooit meer gezien. Later, toen het water weer wat beter was, kreeg tweedejaarsvrouw nog een zoon, ook volledig waterademend.

En wat er verder gebeurt, met ons waterig zestal en de dorpen op het droge, de tijd zal het leren.