ónzigt

oh baar, en zo doodmoe van het sjouwen ermee - zomaar een willekeurige vonkenregen in zijn hoofd, maar wel een die hem sperogend wakker schrok ...

hij sprong op, rende weg om als eerste aan te komen, realiseerde zich vrijwel meteen [1] dat hij geen bestem­mingsadres had en [2] dat zijn sleutels voor de zoveelste keer niet in de broek zaten die de riem om zijn middel omhooghield.

teruggaan was nutteloos, thuis aanbellen had geen zin, want bij zijn vertrek was het huis onbewoond achterge­bleven en in een vlaag van geloof aan wat nieuwsloze kranten als leugens voor waarheid verkochten "nachtelijke inbraken vooral via open ramen" (om maar een deur te noemen), had hij vóór het naar bed gaan enzovoort, er nadrukkelijk op toegezien dat frisse lucht noch insluipers uit zijn slaperigheid voordeel konden halen bij het ongewenst op stelten zetten van zijn woning (en het zou lekker ook niet binnen kunnen regenen).

hij rende weer verder (om het rennen, waarom anders), terwijl hij ritmies zijn schouders ophaalde, en weer, en weer, tot hij bedacht dat dat een vreemd beeld moest opleveren voor wie hem bij toeval voorbij mocht zien stuiven, niet dat hij zich écht zorgen maakte, het was diep in de nacht en stikdonker.

en hoe hij zijn huis binnenkwam, dat was een probleem voor later, voor véééééééél later en in zijn gedachten zag dat véél er net zo lang en vrolijk en kursief uit als het hiervóór staat.


wie er doodmoe was van het sjouwen van een baar, daar is hij nooit achtergekomen, of het moest de ochtend zijn, die als een blok goud over de bergen klom.