omkeren

één dag eerder:
de lome hand, die uit de plu of sol stak die zwalkend overdreef in de mist, wilde die half­slachtig iets grijpen wat ver buiten zijn bereik was, of alleen maar onverschillig iets aanwijzen in die richting, daar zo ongeveer?
laat verder ook maar zitten ...

Er was licht. Er was lucht. Wat er niet was, was richting, enkel vooruit en terug, of stoppen.
Wat er ook niet was, was wind. Reden leek ook afwezig.

Wat kleur betreft, moesten we ons behelpen met wat ooit wit marmer was geweest, maar wat keer op keer voorzien was van gelige vernis. De lucht bevatte voldoende zuurstof om te kunnen blijven ademen en niet de geur van te vaak gebruikt of rotting of leven of wat dan ook. Niets om me op te oriënteren.

Geen geschilderde aanwijzingen in de vorm van pijlen of zelfs maar strepen of vlekken: Wanden en trappen in steeds dezelfde vierkante koude tegels van zo'n 20 x 20 cm naadloos aaneengesloten, zonder sliertjes cement, scheuren, barsten of andere beschadigingen. Geen ramen, geen deuren, geen herkenbare lichtbronnen. Maar vooral: geen geluid, ook niet het doffe ontbreken ervan, zoals in de gekapitonneerde kamertjes van geluids­studio's, simpelweg stilte was wat er was. Onderbroken enkel door het neerkomen van mijn voeten op de eeuwenoude tegelvloeren, al klonk dat alsof ik over tapijt liep.

We waren onderweg naar huis, zouden met de "112" gaan ("een-een-twee" was wat ik meende verstaan te hebben), omdat die later reed dan de andere bussen, trams en metro's en zij wist een kortere weg naar de opstapplaats die begon bij de bakker. Wist ik veel dat ze bedoelde dat die verkorting ín de bakkerij begon en niet in de straat waar je het lekkerste brood ter wereld kon halen.

Dat de bakkerij nog open was, was niet zo vreemd, die mensen leven in een ander ritme dan de meeste anderen. Dat de deur openstond en dat iedereen aan het werk was in een ongewoon traag tempo zonder ons op te mer­ken, was wel wat apart, maar dat zij vlak voor de grote oven een groot openstaand luik in de grond instapte en verwachtte dat ik haar daarin volgde, dat was wat me het meeste opviel (bedenk ik in een flits), maar ik deed het, want ik wilde met haar mee, naar huis, ook al was dat een armoedige kamer in een huurhuis aan de rand van de stad in een zomers vakantieland, waar ik pas was aangekomen en zij al een paar maanden woonde.

Ze loopt zonder aarzelen de kelder in en ik volg haar met dezelfde snelheid, omdat we waarschijnlijk nog maar weinig tijd hebben om de "112" te halen en ons anders een stevige tippel naar huis wacht met onze zware boodschappentassen.

De kelder is volledig leeg, zelfs geen spoor van het meel dat door de bakkerij stuift is er te vinden. Als ik me omdraai, naar boven kijk, zie ik de oven en het luik niet meer, alleen maar een grote vlek van hetzelfde licht dat hier aanwezig is. Aan de andere kant van de kelder is de muur onderbroken door wat van hieruit al een erg smalle deuropening lijkt, maar wat een nog smaller trapgat blijkt te zijn, als zij de eerste stap naar beneden zet en stopt, stil op mij wacht, terwijl ik naar haar toe loop.

"Och meisje, daar kan ik niet door", zeg ik, "ik ben een stuk breder dan jij". Ze zegt niks terug, loopt gewoon die volgende trap af, is verdwenen. Ik zet me in beweging, de trap is minder smal dan ik dacht, ik kan er gewoon op lopen. Beneden aangekomen zie ik haar nog net de volgende trap opklimmen, aan de andere kant van die kelderruimte. Ik loop wat sneller om haar in te halen. Vraag me wel af, waar we nu net onderdoor gelopen zijn, welke bebouwing of soms een drukke straat of misschien wel een riviertje dat ik niet ken dat dwars door de stad loopt. Weer een trap, een lege ruimte, nog een paar treden. Soms zie ik alleen haar hoofd nog, of haar voeten, terwijl ze voor me uit loopt.

De ruimtes worden kleiner, de trappen smaller, sommige gaan omhoog, andere omlaag, soms steken we een ruimte recht over, soms is de andere trap aan een zijkant, links, rechts, soms lijkt het alsof we over of onder het vorige stuk van de route doorlopen. Me afvragen waar ik ben, heb ik allang opgegeven. Hoe lang we nu al lopen wil ik niet eens weten, volgens mij waren we over de weg, bovengronds, te voet, allang thuis geweest.

Misschien lopen we wel in kringetjes, of in achten, dat zou pas een bak zijn, oneindig lopen in een lemniskaat­doolhof. Als zij niet zo doelgericht voor me zou lopen, had ik het allang opgegeven, was ik mogelijk zelfs omgedraaid, hoewel ik aan die hele weg terug eigenlijk ook niet moet denken. Kortom, ik krijg het erg benauwd, niet vanwege gebrek aan lucht, maar van het gevoel opgesloten te zijn in een onmogelijke plek.

In de mogelijk kleinste ruimte tot nu toe staat ze plots stil, draait zich even om, zegt niets, en klimt uit beeld. Waarom keek ze om, was dat om me te waarschuwen, maar waarvoor, moest ik haast maken, maar had ik daar nog wel de energie voor en haastte ik me al niet genoeg de laatste uren, of was dit de laatste trap, waren we er bijna, en dan nog, die "112" was vast allang weg. "Het gaat niet met twee tassen", fluister ik als ik het trapgat bekijk. Daar verschijnt haar hand, wenkend, ik geef haar de kleinste en lichtste tas en probeer te zien of de trap echt zo kort is als haar lege hand suggereert, ik zie er niks van, tree na tree na tree verdwijnt in steeds minder licht. Ik ben moe, bang, wil niet meer, niet verder, maar ook niet terug, ik geef het op, laat me tegen de muur omlaag zakken.

De trap zelf is niet smaller dan andere, maar de koker is zo nauw dat ik omhoog zal moeten kruipen en ik weet niet wat me daar wacht. Als ik nou maar wist dat het geklauter daarna op zou houden, maar misschien gaat het nog wel uren door, ach, laat me hier maar zitten, ik had de andere tas af moeten geven, niet omdat-ie zwaarder is, maar omdat in deze niks aan eten en drinken zit, waar is ze nou gebleven, zou ze niet doorhebben dat ik niet omhooggeklommen ben, zou ze nog terugkomen of is ze allang ver voor me uit op die bus (of wat het dan ook is) gesprongen, mij hier achterlatend, ik hoor helemaal niets meer, niet eens het krassen van m'n eigen nagels op de tegels, of m'n hartslag, m'n ademhaling. Ik roep haar naam, geen reaktie, maar da's niet zo vreemd, m'n stem maakte geen geluid.


Ik weet dat ik gehuild heb, gejankt, met m'n kop tegen de muur gebonkt, mezelf heb zien sterven, maar toch niet verder wilde. Een keer ben ik gaan staan, om in het vorige trapgat te pissen, om dat pad in ieder geval voor mezelf af te sluiten. Die stank was te sterk voor de stilte, waarin m'n neus nu al uren verbleef, de pis stonk naar een leven rotting, ik draaide me ervan weg, keek naar de trapkoker waar ik haar hand voor het laatst gezien had, maar teruggekomen is ze niet, ze heeft me in de steek gelaten, laat ook maar, het heeft allemaal geen zin. Ik ga weer zitten.

Dan is er 'n tijd rust in m'n kop, leegte, geen willen, geen wensen, geen woede, geen wanhoop, geen wachten, geen waan, geen werkelijkheid, geen ...
Niets ...
En daar schrik ik van, mijn hart bonkt ineens weer (hoorbaar), mijn poten doen pijn van de kou en omdat ze slapen, omdat het opnieuw stromende bloed zich er met geweld doorheen perst.

Plots besef ik dat zíj niet míj in de steek gelaten heeft, ík heb háár in de steek gelaten, nee, ik heb vooral mezelf in de steek gelaten.

Ik neem de tijd niet om te wachten tot ik weer kracht in m'n benen heb, maar rol me om, steek de zware tas voor me uit het trapgat in en kruip, die voor me uitduwend, langzaam omhoog. Het maakt me geen barst uit, of ik zo nog uren door moet gaan, er wordt op me gewacht, dat zeg ik verkeerd, er wordt op míj gewacht.

Op het moment dat ik dat besef, wordt de trapkoker wijder en kan ik weer gewoon gaan lopen. M'n tweede tas staat enkele treden hoger op me te wachten. Van haar geen spoor. "Ik zie je thuis wel, liefste", denk ik, zeg ik misschien ook wel hardop, terwijl ik mezelf vol voel lopen met energie, "het zal me worst wezen of ik die hele afstand moet lopen, als jij dat maar niet hebt gehoeven."

Op m'n gemak nu klim ik de trap op. Hoeveel langer die is en of er daarna nog honderd meer komen (al ver­moed ik, dat dat niet het geval zal zijn) vind ik niet bijster belangrijk. Bij het nemen van de laatste tree ontdek ik, dat ik niet in een nieuwe ruimte (met trap enzovoort) aangekomen ben, maar weer terugstap in de bakkerij.

Daar lijkt de tijd zowat stilgestaan te hebben: Iedereen is nog net zo traag aan het werk als uren geleden. Op een van de stoelen in de winkel zit zij. Ze heeft gewoon op me gewacht (en het had zo weinig gescheeld of ik had haar voorgoed alleen gelaten). Als ik m'n tassen neerzet en naast haar ga zitten, doet ze haar ogen open, zucht alsof ze wakker wordt uit een droom en glimlacht, dat moet een mooie droom zijn geweest.

Dan is er ineens ook weer geluid, in de bakkerij, op straat, en geur, o geur, de gelukkigmakende geur van brood, dampend vers uit de oven.

"Goed zo", hoor ik de bakker ineens naast me zeggen, "je bent precies op tijd. Ga maar vast in m'n bus zitten, ik kom eraan, ik moet jullie kant toch op, even nog wat achterin zetten."

De bakker lacht, het wordt een stralende dag, de vogels fluiten de zon omhoog en het landschap waar we doorheen rijden is nog nooit zo fris en mooi geweest.

Als we bij het huis uitstappen, komt de bakker met een grote doos achter ons aan, loopt de huiskamer in waar hij het ding op tafel plant. Hij knikt naar haar, schudt mijn hand, zegt "dankjewel" en "welkom" en vertrekt weer om de rest van zijn route te rijden.


Nu, na het eten van de taart en een nacht vol slaap en bijslaap, begrijp ik dat met deze tocht het kwaad weer even op afstand gezet is, want waar de angst overwonnen is, kan het niet binnenkomen. Dat maakt deze plek natuurlijk zo prachtig, hier zijn de demonen uitgedreven. Tegelijkertijd weet ik dat de volgende die zich hier wil vestigen, door mij op zo'n zelfde tocht meegevoerd zal moeten worden, dat ben ik haar, mijn lief, en alle anderen verschuldigd, en uiteraard mezelf.