de fiets, de bel en het klokkenspel

toen hij z'n fiets opgepompt had, hárd, hij was 'n zware vracht geworden (wat meer aan zijn eetpatroon lag dan aan een hem vergeten virus), sprong hij er vlot op (op die opgeblazen fiets uiteraard), als gevolg waarvan de dop van de bel er áfsprong - en zoals het een goedgevormde klankschaal betaamt, deed die dat wegspringen met welluidende stem, stuiterend over de tegels van het fiets­pad, tot hij daarvan de rand overschreed om daarna, wat ingetogener, zowel wat beweging als zang, over het gras voort te rollen ...

was de fiets minder overmoedig opgepompt, dan was de beldopafsprong vast minder krachtig geweest, en had het verhaal hier simpelweg besloten kunnen worden met: de man remde tot fiets en hij hun snelheid tot praktisch nul hadden teruggebracht, hij stapte af, zette z'n vehikel op de dubbele standaard, raapte de beldop op, draaide die (nu wat steviger dan voorheen) op bedien­mechaniek en belonderstel op het stuur, stapte (standaard weer snel ingeklapt) op de tweewieler en pedaleerde naar z'n bestemming ...

helaas verliet de beldop in de eerste alinea de fiets met zoveel vaart dat het stuiterende konsert stukken langer had kunnen duren, als het afspringen niet naar opzij maar in de oorspronkelijke rijrichting was ge­beurd ...

want, nadat het klinkende belhoofd het fietspad aan de zijkant verliet en niet meer dan mompelend over graspollen en andere ongein in de berm rolde, bleek die plots op te houden, nou ja, zich niet langer horizontaalachtig voort te zetten, vlak terrein was veranderd in afhangend hellinkje, wat wat moedeloos in 'n gore, drekkige sloot met droogvallend waterverlangen sopte ...

plop, of blub, of iets wat nog onbegrijpelijker klonk, was het laatste levensteken wat de beldop mocht geven, voor de zwartgroenige drab zich boven hem sloot ...

maar ook dit was 'n gemist einde voor deze vertelling, omdat de voormalige berijder van het stalen ros zich maar al te levendig het kostbare relaas herinnerde wat een van z'n buren hem enkele dagen geleden uit de doeken deed, en wat hijzelf de dag daarna in een krantartikel las over koddebeiers die het, juist in deze weidse omgeving, een eervolle plicht vonden om fietsen staande te houden en minutieus te kontroleren, en vervolgens elke afwijking in een dure boeteprent om te zetten voor de eigenaar, dan wel de toevallige gebruiker van zulk 'n voertuig met wettig gebrek ...

kortom, een bel die zichtbaar onvolledig was en die alleen maar een beetje amechtig rammelde in plaats van met helder geluid de aandacht van de omgeving op z'n beduimelaar te vestigen kon van een ontmoeting met zo'n petdrager een stuk armer worden - maar waar was nu dan toch het hel­der klinkend bovendeel van de bel gebleven - ja, de sloot in gegleden of gerold, dat lag 't meest voor de hand, maar waar precies dan, erg uitnodigend zag die stinkende modderboel er niet uit, om onze fietsvriend daarin rondstampend z'n kleren aan een ander kleurtje te laten helpen ...


 

vreemd dat 'n slot zo op zich laat wachten - of misschien wacht de auteur er stiekem
gewoon op, dat plots iemand er met die fiets vandoor gaat (of met de ventielen) ...*)

hmm, zou dan dit de afsluiting worden?